Mooi Anders

13 mei 2012

Joris is acht maanden. Hij ligt op de onderzoekstafel van de klinisch geneticus. Ze bekijkt hem van alle kanten en somt vakkundig alle typische uiterlijke kenmerken op. Zijn kin is klein, zijn hoofdomtrek smal en rondom zijn oogjes zijn extra plooitjes. Ik kijk naar mijn zoon. Met mijn ogen volg ik de contouren van zijn fijne gezichtje. Hij lijkt wel geboetseerd, een knap staaltje kunst. Daar ligt mijn kind, ontstaan uit Richard en mij. De klinisch geneticus maakt foto’s. Alles wordt vastgelegd. Zijn oortjes, zijn handjes, zijn teentjes. Ik loop in de weg en ga zitten op een stoel. In mijn hoofd speelt zich de film af van zijn geboorte. De bevalling duurt lang. De baby werkt niet mee. De co-assistente haalt haar baas. Een kordate gynaecologe. “Kijk me aan”, zegt ze streng, ”We moeten het nu samen doen”. Ze roept me tot de orde, ik zweef mijn lichaam weer in. Mijn baby wordt eruit getrokken. Uiteindelijk ligt hij op mijn buik. Joris. Ik aai zijn lijfje. De gynaecoloog kijkt bedenkelijk. Ze vindt hem mager. Joris wordt bij me weggehaald en neergelegd op een onderzoekstafel. Zijn mutsje is te groot en bedekt zijn oogjes. Ik aai mijn lege buik en kijk naar graaiende vingertjes in de lucht. Later zie ik alleen nog maar een paar doktersruggen. Joris wordt weggereden in een couveuse. Papa rent er achteraan. Ik blijf achter in de verloskamer. Wat is het stil. Stil in de kamer en stil in mijn hoofd. “Gefeliciteerd met uw zoon”, hoor ik. De verpleegkundige vouwt het nieuwe babypakje weer op. Later bekijk ik mijn nieuwe kind door het glas. Een uitgeteld mager mannetje aan een infuus. Er plakt nog bloed op zijn nesthaartjes. De luier is te groot voor zijn lijfje. Zat deze baby in mijn buik? Gevoelens van euforie blijven uit. Ik ben teleurgesteld.

Ik schrik op uit mijn gepeins. De klinisch geneticus ziet er leuk uit. Ze heeft hippe laarzen aan. Haar blik is geconcentreerd. Ze denkt hardop: “Het beeld correspondeert met syndroom X”. Er komt een andere specialist bij. “Het zou ook syndroom Y kunnen zijn, hoewel dat weer niet overeenkomt met deze kenmerken”. Er wordt een meetlint bijgehaald. De armen van Joris worden opgemeten. “Die zijn wat kort”, concludeert de hippe dokter, “Mogelijk is er sprake van dwerggroei”. De tranen prikken achter mijn ogen. Ik heb het gevoel dat ik vreselijk heb gefaald. Ik denk aan de baby die ik zojuist in de wachtkamer zag. Joris is anders. Anders dan al die baby’s buiten deze onderzoekskamer. Anders dan de baby’s in de reclamefolder van de Intertoys en het Kruidvat. Waarom krijg ik nu zo’n zeldzaam exemplaar? De “Ouders van Nu” smijt ik voorgoed in de prullenbak.

Het wordt uiteindelijk een lange zoektocht. Er zijn duizenden syndromen. Ik ben al afgehaakt bij de B. Het “geval Joris” wordt ingebracht bij een congres van specialisten in het buitenland. Ik bedenk me dat hij in ieder geval heel speciaal is. Hij houdt specialisten in het buitenland bezig. Misschien is hij wel de ontdekking van de eeuw. De klinisch geneticus begint over zijn wipneusje. “Heeft u al goed naar zijn moeder gekeken?”, zegt Richard . Ik lach door mijn tranen heen. In het bijzondere gezichtje van mijn kind komen ook gewoon de trekken van zijn ouders terug. Een mooie mix, een kind van zijn vader en moeder. Een kind dat bij ons hoort. Ik lach naar Joris. Joris lacht terug. Er wordt iets aangeboord dat mooier, groter en veel belangrijker is dan wat het oog kan zien. De onderzoeksruimte ziet er ineens anders uit. Lichter.

.